Het moderne verkeersvraagstuk
De visie van een jonge automobilist in 1922
In het Familiearchief Erven Kees en Nathalie van den Eerenbeemt-Boon zitten twee dunne schriftjes, waarin de tekst staat uitgeschreven die mijn vader, Kees (Cornelis) van den Eerenbeemt, als jongeling uitsprak op 28 januari 1922 tegenover de leden van de Eerste Afdeeling van de Bossche jongstudentenvereniging Jong Brabant. Zijn verhaal droeg de titel “Het moderne verkeersvraagstuk”.
Jong Brabant was opgericht in 1911 voor ‘jongstudenten’, dat wil zeggen middelbare scholieren, met als doel hen te vormen tot katholieken in woord en daad. Leerlingen van de RK MULO, het Lyceum en de Handelsschool konden lid worden. In de praktijk waren het vooral leerlingen van het Sint-Janslyceum. Er waren drie afdelingen: de eerste afdeling was voor jongens (meisjes konden geen lid worden) die hun eindexamen hadden gedaan; de tweede afdeling was voor de 15- tot 18-jarigen en de derde afdeling voor de jongens van 12-15 jaar. Het lidmaatschap eindigde met het huwelijk.
Jong Brabant had een eigen ruimte, een zaal achter de voormalige Sint-Pieterskerk. In dit clubhuis kwam men eenmaal per week bijeen, onder meer om naar lezingen te luisteren. Er kwamen sprekers van buiten, zoals Anton Coolen, Felix Timmermans of Stijn Streuvels, maar vaak waren het ook eigen leden die iets moesten vertellen. Jong Brabant was dus ook een soort debating club. Die eigen sprekers kregen te maken met een kritisch gehoor dat niet bang was commentaar te leveren. Mijn vader had zich dan ook goed voorbereid: bovenaan de pagina’s staan in potlood aantekeningen als “langzaam” (dan wel “langzamer”), “kalm” of “niet te vlug”.
Wat het moderne verkeersvraagstuk aangaat: dat betrof de gevolgen van het snel toenemende aantal auto’s, zoals de vele verkeersongelukken; de gebrekkige infrastructuur en de moeizame maatschappelijke acceptatie van het snelverkeer.
Hij begint met de “groote massa verkeersongelukken die in den laatsten tijd plaats grijpen, verschillende dagbladen hebben er zelfs speciale rubrieken aan gewijd!” Kees meent dat de publieke opinie al te gemakkelijk de schuld legt bij de auto, waarna hij “als advocaat van de auto” de zaak van de andere kant bekijkt met voorbeelden van onverantwoord operende voerlui, die ook nog eens erg mild behandeld worden als ze de fout ingaan.
Dan noemt hij de vele klachten over “de dorpsveldwachters die allerlei mogelijke en onmogelijke procesverbalen opmaken, vooral naar aanleiding van de voorgeschreven maximum snelheid in de dorpen”. Dorpsbesturen mochten die snelheid nog beperken tot 10 km per uur, maar van Kees mocht dat best opgehoogd worden tot 20 á 25 km. En aan de neiging om alles maar tot bebouwde kom te benoemen, ook al stond er niet één huis langs de weg, moest ook maar eens wat worden gedaan.
Hij noemt als voorbeeld het deel van de Rijksweg Den Bosch-Tilburg langs Helvoirt, waar iets dergelijks aan de hand was. Daar zou “van hoogerhand moeten worden ingegrepen!” “Geen enkele auto die door Den Bosch rijdt houdt zich aan de voorgeschreven snelheid van 15 km per uur. De politie is echter zoo verstandig om hier niet te nauw op te letten.”
Bovendien zijn er nieuwe technische ontwikkelingen, zoals “het nieuwste systeem van remmen op de 4 wielen”. Een proef in Den Haag had het uitgewezen: “bij een vaart van bijna 60 k/u stond de wagen volkomen stil in 13,45 meter en had men niets van een schok te lijden.”
Het instellen van een rijbewijsexamen als middel in de strijd tegen verkeersongelukken, leek hem niets. En daar had hij wel een mooie redenering bij: het zou moeten dienen om onervaren autobestuurders van de weg te houden. Maar de meeste ongelukken zijn te wijten aan de andere weggebruikers. En voorzover automobilisten al ongelukken veroorzaakten, waren het niet de beginnelingen, maar juist de woeste roekeloze rijders die misbruik maakten van de openbare weg. “En juist deze categorie zal met glans aan een rijbewijsexamen kunnen voldoen; door hunne bedrevenheid in het besturen worden ze juist verlokt te veel te wagen en te veel op zichzelf te vertrouwen.” Niet doen dus, zo’n examen, dat leidt alleen maar tot “een leger van ambtenaren en bureaucratische rompslomp.”
Wat wél goed zou zijn, is iets te doen aan de toestand van de wegen, want die is verschrikkelijk. Wegen met een harde en vlakke oppervlakte, dat hebben we nodig. Maar ja, constateert Kees: “de algemeene belangstelling hiervoor is nog lang niet groot genoeg; die bestaat geloof ik alleen nog maar bij de automobilisten. Als er maar een behoorlijk fietspad is, vinden de meesten het wel goed!” Met als resultaat dat “bijna al onze hoofdverkeerswegen totaal ongeschikt zijn voor het moderne verkeer.” Het wordt tijd dat daar echt iets aan gebeurt “tot bloei van onze handel en industrie en ter bevordering van het vreemdelingenverkeer.” En het aantal verkeersongelukken zal dan zonder twijfel ook tot een minimum beperkt blijven.
Reageer